Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7668

Datum uitspraak2008-04-22
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02964/06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 25 Gemeentewet. Blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van art. 25 Gemeentewet is de strekking van het voorschrift dat op de stukken melding wordt gemaakt van de opgelegde verplichting tot geheimhouding, dat van meet af aan duidelijk is dat het om stukken gaat waarvan de inhoud geheim moet blijven. Uit de tekst van art. 25.2 Gemeentewet noch de wetsgeschiedenis valt op te maken dat die vermelding een voorwaarde is voor het ontstaan van de geheimhoudingsverplichting. Ook art. 25.1 Gemeentewet bevat niet een zodanig vereiste voor het opleggen van geheimhouding door de raad omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden voorgelegd. ’s Hofs oordeel komt erop neer dat aan het voorschrift van art. 25.2 Gemeentewet, gelet op de strekking ervan, ook is voldaan in een geval als i.c., waarin weliswaar op de desbetreffende stukken zelf geen melding van de opgelegde geheimhouding is gemaakt, maar die stukken vergezeld gingen van een brief met in de aanhef “persoonlijk en geheim”, terwijl in die brief stond vermeld dat was besloten aan de ontvanger ervan geheimhouding op te leggen t.a.v. het bijgesloten rapport. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Nr. 02964/06 Mr. Vellinga Zitting: 16 oktober 2007 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens medeplegen van enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden veroordeeld tot een geldboete van € 500, subsidiair tien dagen hechtenis. 2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 02964/06 en 02968/06. In beide zaken zal ik vandaag concluderen. 3. Namens verdachte heeft mr. R. de Bree, advocaat te 's-Gravenhage , twee middelen van cassatie voorgesteld. 4. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat op een stuk met zoveel woorden de melding moet worden aangebracht dat het een geheim stuk is, wil het kunnen worden aangemerkt als een geheim stuk in de zin van art. 272 Sr. jo. 25 Gemeentewet. 5. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat: "dat hij in de periode van 11 maart 2003 tot en met 18 maart 2003 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander enig geheim waarvan hij en zijn mededader wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat zij uit hoofde van hun ambt of wettelijk voorschrift verplicht zijn het te bewaren opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader toen daar in hun hoedanigheid van fractievoorzitter en/of raadslid van de gemeenteraad van de gemeente Vlaardingen en in strijd met de bepalingen van artikel 25 van de Gemeentewet aan [betrokkene 1] mededelingen gedaan over de aard en strekking van een (deel van een) rapport van [A] B.V. d.d. 25 februari 2003 (het rapport nr. [001] herziene versie "Betreft: onderzoek i.o.v. Gemeente Vlaardingen te Vlaardingen") en (vervolgens) aan [betrokkene 1] dat rapport ter inzage gegeven, terwijl aan hem verdachte en zijn mededader in hun genoemde hoedanigheid kenbaar was gemaakt dat de inhoud van (dat deel van) dat rapport onder geheimhouding aan hen ter beschikking was gesteld;" 6. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen: 1. Een geschrift, zijnde een brief van de gemeente Vlaardingen, d.d. 31 maart 2003, opgesteld en ondertekend door mr. T.P.J. Bruinsma, burgemeester van de Gemeente Vlaardingen, en gericht aan de officier van justitie te Rotterdam, als dossierpagina's 002 en 003 gevoegd bij het in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte hoofdproces-verbaal nummer 85/2003 van de politie Rotterdam-Rijnmond, voor zover inhoudend -zakelijk weergegeven-: Hierbij doe ik aangifte van schending van de geheimhoudingsplicht, welke door het College van B&W is opgelegd, door raadsleden [medeverdachte 1] en [verdachte]. Het betreft de schending van geheimhouding van een rapport van bureau [A] (deel II) dat op 12 maart door de griffier aan de fractievoorzitters en raadslid [verdachte] was toegestuurd onder de vermelding dat het college van B&W het tweede deel van het rapport onder geheimhouding ten behoeve van de beraadslagingen in het fractievoorzittersoverleg op 18 maart ter beschikking stelde. Ter toelichting nog het volgende: het rapport van bureau [A] (deel II) is opgesteld op verzoek van het college van B&W naar aanleiding van schriftelijke raadsvragen van [medeverdachte 1] en [verdachte] over vermoedens van frauduleus handelen door ambtenaren van de Dienst Stadswerk. Het eerste samenvattende deel van het rapport is openbaar, het tweede deel geheim. [Medeverdachte 1] en [verdachte] hebben op 13 maart een in het rapport genoemde aannemer inzage gegeven in en/of gecommuniceerd over deel 2 van het [A] rapport. Ik heb informatie ontvangen waaruit blijkt dat het gehele rapport met deze aannemer uitvoerig is besproken. Beide raadsleden hebben op 18 maart jl. in het bijzijn van de griffier en de gemeentesecretaris mij toegegeven dat zij met de betreffende aannemer over het rapport hebben gesproken. 2. Een als bijlage 3A (dossierpagina's 009 en 010) bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd geschrift, zijnde een brief van de Gemeente Vlaardingen, d.d. 11 maart 2003, ondertekend door J. Brinkman en T.P.J. Bruinsma, respectievelijk secretaris en burgemeester van de Gemeente Vlaardingen, voor zover inhoudend -zakelijk weergegeven-: Aan de fractievoorzitters en [verdachte]. Datum: 11 maart 2003 Persoonlijk en geheim Hierbij doen wij u de uitgebreide rapportage toekomen van het vervolgonderzoek dat door het bureau [A] is ingesteld (Rapport nr. [001]). Ons college heeft heden kennis genomen van deze rapportage en besloten u geheimhouding op te leggen ten aanzien van dit rapport. Dit rapport zal worden besproken in het fractievoorzittersoverleg, waarvoor ook [verdachte] zal worden uitgenodigd. Het fractievoorzittersoverleg is gepland op 18 maart a.s. 3. Een als dossierpagina's 130 tot en met 134 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal verhoor verdachte van de politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0306181900.V01, d.d. 18 juni 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 18 juni 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte: Ik ben sinds 8 maart 2002 namens de politieke partij [B], lid van de gemeenteraad van Vlaardingen. Ik ben op 14 maart 2002 beëdigd en geïnstalleerd als gemeenteraadslid. Naar aanleiding van vragen zijn door het recherchebureau [A] twee rapporten opgemaakt. Eén van de rapporten, ook wel genoemd rapport [A] II, is een geheim rapport. U vraagt mij hoe en onder welke omstandigheden ik het rapport het ontvangen. Op 12 maart 2003 heb ik het rapport ontvangen. Bij opening van de enveloppe bleek dat deze het rapport [A] II bevatte alsmede een begeleidend schrijven van de burgemeester en de gemeentesecretaris. In het schrijven stond dat over het rapport alsmede de discussie die naar aanleiding van het rapport op 18 maart 2003 zou plaatsvinden en waarvoor ik werd uitgenodigd geheimhouding werd opgelegd. U vraagt mij of na ontvangst van het rapport [A] II de status van dit rapport duidelijk was. Dat was mij volkomen duidelijk. Het stond er met vette letters op. Persoonlijk en geheim. Op 13 maart 2003 heb ik telefonisch contact gezocht met de aannemer [betrokkene 1]. Ik vertelde hem dat zijn naam in het rapport stond. Ik heb mijn fractiegenoot [medeverdachte 1] gebeld en hem voorgesteld om samen naar [betrokkene 1] te gaan. Die avond kwamen wij bij [betrokkene 1] aan. U vraagt mij of ik het rapport [A] II die avond bij mij had. Het rapport had ik bij mij. Ik heb [betrokkene 1] geconfronteerd met hetgeen wat over hem in het rapport was opgenomen. 4. Een als dossierpagina 160 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd geschrift, zijnde een uitgeprinte weergave van een e-mailbericht met als titel "concept-persverklaring integriteitsonderzoek". Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: Verzonden: 25 maart 2003 Aan: [medeverdachte 1] Aan de fractievoorzitters, [...] Namens burgemeesters en wethouders, [betrokkene 2]. 5. Een als dossierpagina's 105 tot en met 108 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal verhoor getuige van de politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0306121000.G04, d.d. 12 juni 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 12 juni 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]: Naam: [achternaam] Voornamen: [voornamen] Wonende: [woonplaats] Op 13 maart 2003 werd ik gebeld door een man die zich voorstelde als [verdachte] en hij deelde mede dat hij lid was van de gemeenteraad van de gemeente Vlaardingen. [Verdachte] vertelde mij dat er een geheim rapport was waarin mijn naam werd genoemd. Hij vertelde dat hij daar met mij over wilde praten en dat hij die avond bij mij langs zou komen. Ik heb toen een gemeenteambtenaar van de gemeente Vlaardingen, [betrokkene 3], gebeld. [Betrokkene 3] gaf de telefoon door aan [betrokkene 4]. Ik vertelde [betrokkene 4] wat [verdachte] aan mij had verteld. Die avond kwam [verdachte] niet alleen op bezoek. Hij was in gezelschap van een man die zich voorstelde als [medeverdachte 1] die ook raadslid was. Zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] noemden mij de namen van ambtenaren die in het rapport stonden. Ik heb daarop gezegd dat ik dat zelf wel wilde lezen. Hierop hoorde ik [medeverdachte 1] tegen [verdachte] zeggen: "Geef het hem dan maar". Ik kreeg daarop van [verdachte] een map toegeschoven. Ik opende de map en zag als eerste een stempel met GEHEIM of VERTROUWELIJK erop. Het was in elk geval een stempel van de gemeente dat op het stuk stond. Ik begreep dat het een geheim rapport was. Ik bladerde het rapport door. Ik kreeg de gelegenheid om het rapport zelf door te lezen. Vervolgens heb ik het rapport helemaal kunnen lezen. De volgende dag wilde ik [betrokkene 4] bellen. Ik heb hem verteld wat mij was overkomen. [Betrokkene 4] begreep over hetgeen ik uit het rapport vertelde dat ik het rapport daadwerkelijk had gelezen. 6. Een als dossierpagina's 102 tot en met 104 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal verhoor getuige van de politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0305281400.G03, d.d. 28 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 28 mei 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 4]: Op 13 maart 2003 liep ik met de burgemeester, zijn echtgenote en [betrokkene 3] naar het restaurant. Op dat moment werd [betrokkene 3] gebeld. Later bleek mij dat het [betrokkene 1] was. Ik kreeg van [betrokkene 3] zijn telefoon en [betrokkene 1] vertelde mij dat hij kort daarvoor door [verdachte] was gebeld. [Betrokkene 1] vertelde dat [verdachte] bij hem langs zou komen. Later heb ik nogmaals telefonisch contact gehad met [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] vertelde mij dat zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] bij hem langs waren geweest en dat hij het gehele rapport had kunnen lezen. [Betrokkene 1] somde mij een aantal zaken op die mij bekend voorkwamen. Ik had namelijk het rapport gelezen en wist dus wat er in stond. 7. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs onder meer overwogen: "Ad 3. De raadsman heeft in dit kader aangevoerd dat op grond van artikel 7 van de Grondwet juncto artikel 25 van de Gemeentewet geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken slechts kan worden opgelegd indien op de stukken zelf - i.c. het rapport nr. [001] van bureau [A] - aangegeven staat dat het een geheim stuk of geheime stukken betreft. Naar stellen van de raadsman laat artikel 25 van de Gemeentewet geen ruimte voor het opleggen van geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken middels een zulks vermeldende begeleidende brief, zoals in het onderhavige geval is gebeurd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de Gemeentewet wordt niet nader geconcretiseerd op welke wijze van geheimhouding "op de stukken" melding moet worden gemaakt. Het hof is van oordeel dat dit kan geschieden door vermelding op elke afzonderlijke pagina van de stukken, doch dat evenzeer denkbaar is dat dit geschiedt voor alle betreffende stukken gezamenlijk in een deze stukken begeleidend document. Doorslaggevend is - zo laat de bedoeling van de wetgever in formele zin zich naar het oordeel van het hof verstaan - of voor de geadresseerde kenbaar is dat er een geheimhoudingsplicht is opgelegd en ten aanzien van welke stukken deze geheimhoudingsplicht geldt. In het onderhavige geval is aan die eis voldaan nu de stukken - ten aanzien waarvan door de verdediging betwist wordt dat er een geheimhoudingsplicht voor gold - aan de verdachte ter beschikking zijn gesteld gepaard gaande met een brief met de aanhef "persoonlijk en geheim", in welke brief stond vermeld dat is besloten aan de ontvanger ervan geheimhouding op te leggen ten aanzien van het bijgesloten rapport." 8. Art. 25 Gemeentewet luidt: 1. De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft. 2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van stukken die zij aan de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt. 3. De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan de raad overgelegde stukken vervalt, indien de oplegging niet door de raad in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd. 4. De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan leden van de raad overgelegde stukken wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het stuk waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan de raad is voorgelegd, totdat de raad haar opheft. De raad kan deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht. 9. In de memorie van toelichting op art. 25 Gemeentewet wordt over het voorschrift dat van de oplegging van de geheimhoudingsplicht op de stukken melding wordt gemaakt, opgemerkt: "Het voorschrift dat van de oplegging van de geheimhoudingsplicht als bedoeld in het tweede lid op de stukken melding moet worden gemaakt, is opgenomen omdat het van belang is dat het karakter van het stuk van meet af aan duidelijk is." (1) 10. In art. 25 Gemeentewet wordt de voorgeschreven vermelding van het geheime karakter van stukken op die stukken niet geformuleerd als voorwaarde voor het geheime karakter van die stukken maar als een afzonderlijke instructienorm. Zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde passage uit de memorie van toelichting is die vermelding geschreven om te voorkomen dat misverstand zou rijzen over het geheime karakter van stukken waarvan was bepaald dat deze geheim moesten blijven. Derhalve valt noch aan de wet noch aan de wetsgeschiedenis steun te ontlenen voor het in het middel verdedigde standpunt dat op een stuk met zoveel woorden de melding moet worden aangebracht dat het een geheim stuk is, wil het kunnen worden aangemerkt als een geheim stuk in de zin van art. 272 Sr. jo. 25 Gemeentewet. De overweging van het Hof, dat voor de plicht tot geheimhouding doorslaggevend is of voor de geadresseerde kenbaar is dat er een geheimhoudingsplicht is opgelegd en ten aanzien van welke stukken deze geheimhoudingsplicht geldt, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.(2) 11. Het middel faalt. 12. Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde opzet in het licht van de ter zake gevoerde verweren onvoldoende met reden is omkleed. 13. Het middel heeft het oog op het volgende, in de ter terechtzitting voorgedragen pleitnota opgenomen verweer: "6. Geen opzet 6.1 Verdachten verkeerden in de veronderstelling niet strafbaar te handelen. Indien uw Hof van oordeel mocht zijn dat er in het onderhavige geval is gehandeld in strijd met de geheimhoudingsplicht is de verdediging van oordeel dat niet kan worden gesteld dat verdachten opzettelijk geheimhouding hebben geschonden. Evenmin is sprake van voorwaardelijke opzet. 6.2 Verdachten verkeerde in de oprechte veronderstelling dat de informatie in het rapport goeddeels hun eigen informatie was, de resultante van hun eigen onderzoek. De verdachten hebben daaraan de conclusie verbonden dat hun eigen informatie - die bovendien op "straat" lag - niet door derden tot geheim kon worden gebombardeerd. In die context gezien kunnen zij dan ook niet opzettelijk hun geheimhoudingsplicht hebben geschonden zelfs indien uw Hof van oordeel zou zijn dat zij [betrokkene 1] opzettelijk het rapport hebben laten lezen. Het ontbreken van opzet brengt met zich mee dat gedragingen niet strafbaar zijn." 14. Met betrekking tot dit verweer heeft het Hof overwogen: Ad 6. Dit verweer wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof overweegt daarbij dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de geheim te houden stukken geen eigen informatie van de verdachten betrof, doch een - mede naar aanleiding van informatie van de verdachten - opgesteld rapport. 15. De toelichting op het middel bevat de klacht dat uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de geheim te houden stukken geen eigen informatie van de verdachten betrof, doch een - mede naar aanleiding van informatie van de verdachten - opgesteld rapport. 16. De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat het onderhavige rapport is opgesteld door een bedrijfsrecherchebureau op verzoek van het college van B&W naar aanleiding van schriftelijke raadsvragen van [medeverdachte 1] en [verdachte] over vermoedens van frauduleus handelen door ambtenaren van de Dienst Stadswerk, dat in het rapport namen worden genoemd van de aannemer [betrokkene 1] en namen van ambtenaren en dat verdachte en zijn mededader daarover met hem wilden praten en het rapport hem ter lezing ter hand hebben gesteld. Uit een en ander kan worden afgeleid dat het rapport niet louter bestond uit eigen informatie van de verdachte en zijn mededader maar de resultaten behelsde van op die informatie gebaseerd bedrijfsrechercheonderzoek. Indien dit anders zou zijn geweest valt immers ook moeilijk te verklaren dat de verdachte en zijn mededader met [betrokkene 1] over dit rapport wilden spreken en het hem ter lezing ter hand hebben gesteld in plaats van hem zonder meer van hun informatie op de hoogte te stellen en daarover met hem te spreken. De klacht gaat dus niet op. 17. Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich bewust was van zijn geheimhoudingsplicht. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen 2 en 3 was de verdachte er immers van op de hoogte dat hem ter zake van de inhoud van die stukken geheimhouding was opgelegd. Daarbij verdient vermelding dat anders dan door de verdachte ten verwere is aangevoerd het rapport, zoals door het Hof is overwogen en uit de gebezigde bewijsmiddelen (zie nr. 16) kan worden afgeleid, niet vrijwel uitsluitend door hen verstrekte informatie bevatte. 18. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd dat het Hof niet heeft voldaan aan de eis dat de bijzondere redenen dienen te worden opgegeven waarom zijn beslissing afwijkt van het onderhavige verweer als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv, geldt dat gelet op hetgeen hiervoor is uiteengezet de bijzondere redenen voor de verwerping van bedoeld standpunt in de gebezigde bewijsmiddelen besloten liggen.(3) 19. Het middel faalt. 20. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Kamerstukken II 1985-1986, 19 403, nr. 3, p. 84. 2 HR 17 mei 2005, LJN AS4610, NJ 2005, 374 betreft een ander aspect van een aan een politicus opgelegde geheimhoudingsplicht. 3 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.2. onder i.


Uitspraak

22 april 2008 Strafkamer nr. 02964/06 AM/RZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juni 2006, nummer 22/006604-05, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 17 mei 2004 - de verdachte ter zake van "medeplegen van enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden" veroordeeld tot een geldboete van € 500-, subsidiair tien dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. de Bree, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Bewezenverklaring en bewijsvoering 3.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard: "dat hij in de periode van 11 maart 2003 tot en met 18 maart 2003 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander enig geheim waarvan hij en zijn mededader wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat zij uit hoofde van hun ambt of wettelijk voorschrift verplicht zijn het te bewaren opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader toen daar in hun hoedanigheid van fractievoorzitter en/of raadslid van de gemeenteraad van de gemeente Vlaardingen en in strijd met de bepalingen van artikel 25 van de Gemeentewet aan [betrokkene 1] mededelingen gedaan over de aard en strekking van een (deel van een) rapport van [A] B.V. d.d. 25 februari 2003 (het rapport nr. [001] herziene versie "Betreft: onderzoek i.o.v. Gemeente Vlaardingen te Vlaardingen") en (vervolgens) aan [betrokkene 1] dat rapport ter inzage gegeven, terwijl aan hem verdachte en zijn mededader in hun genoemde hoedanigheid kenbaar was gemaakt dat de inhoud van (dat deel van) dat rapport onder geheimhouding aan hen ter beschikking was gesteld." 3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Deze aanvulling is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3.3. Voorts houdt het bestreden arrest onder "verwerping van gevoerde verweren" - voor zover in cassatie van belang - het volgende in: "Door de verdediging zijn een aantal verweren gevoerd die zich als volgt laten samenvatten: (...) Het rapport is niet conform de gemeentewet als geheim aangemerkt. (...) De raadsman heeft in dit kader aangevoerd dat op grond van artikel 7 van de Grondwet juncto artikel 25 van de Gemeentewet geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken slechts kan worden opgelegd indien op de stukken zelf - i.c. het rapport nr. [001] van bureau [A] - aangegeven staat dat het een geheim stuk of geheime stukken betreft. Naar stellen van de raadsman laat artikel 25 van de Gemeentewet geen ruimte voor het opleggen van geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken middels een zulks vermeldende begeleidende brief, zoals in het onderhavige geval is gebeurd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de Gemeentewet wordt niet nader geconcretiseerd op welke wijze van geheimhouding "op de stukken" melding moet worden gemaakt. Het hof is van oordeel dat dit kan geschieden door vermelding op elke afzonderlijke pagina van de stukken, doch dat evenzeer denkbaar is dat dit geschiedt voor alle betreffende stukken gezamenlijk in een deze stukken begeleidend document. Doorslaggevend is - zo laat de bedoeling van de wetgever in formele zin zich naar het oordeel van het hof verstaan - of voor de geadresseerde kenbaar is dat er een geheimhoudingsplicht is opgelegd en ten aanzien van welke stukken deze geheimhoudingsplicht geldt. In het onderhavige geval is aan die eis voldaan nu de stukken - ten aanzien waarvan door de verdediging betwist wordt dat er een geheimhoudingsplicht voor gold - aan de verdachte ter beschikking zijn gesteld gepaard gaande met een brief met de aanhef "persoonlijk en geheim", in welke brief stond vermeld dat is besloten aan de ontvanger ervan geheimhouding op te leggen ten aanzien van het bijgesloten rapport." 4. Wettelijk kader en wetsgeschiedenis 4.1. Art. 272 Sr luidt: 1."Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie. 2. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klacht." 4.2.1. Art. 25, eerste en tweede lid, Gemeentewet luidt: "1. De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft. 2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van stukken die zij aan de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt." 4.2.2. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 25 Gemeentewet houdt - voor zover in cassatie van belang - het volgende in: "Het voorschrift dat van de oplegging van de geheimhoudingsplicht als bedoeld in het tweede lid op de stukken melding moet worden gemaakt, is opgenomen omdat het van belang is dat het karakter van het stuk van meet af aan duidelijk is." (Kamerstukken II 1985-1986, 19 403, nr. 3, p. 84) 5. Beoordeling van het eerste middel 5.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het in de tenlastelegging bedoelde rapport niet conform de Gemeentewet als geheim is aangemerkt. 5.2. Blijkens de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven wetsgeschiedenis is de strekking van het voorschrift dat op de stukken melding wordt gemaakt van de opgelegde verplichting tot geheimhouding, dat van meet af aan duidelijk is dat het om stukken gaat waarvan de inhoud geheim moet blijven. Uit de tekst van art. 25, tweede lid, Gemeentewet noch de wetsgeschiedenis valt op te maken dat die vermelding een voorwaarde is voor het ontstaan van de geheimhoudingsverplichting. Ook art. 25, eerste lid, Gemeentewet bevat niet een zodanig vereiste voor het opleggen van geheimhouding door de raad omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden voorgelegd. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat aan het voorschrift van art. 25, tweede lid, Gemeentewet, gelet op de strekking ervan, ook is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin weliswaar op de desbetreffende stukken zelf geen melding van de opgelegde geheimhouding is gemaakt, maar die stukken vergezeld gingen van een brief met in de aanhef "persoonlijk en geheim", terwijl in die brief stond vermeld dat was besloten aan de ontvanger ervan geheimhouding op te leggen ten aanzien van het bijgesloten rapport. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. 5.3. Het middel faalt dus. 6. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 7. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 8. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 april 2008.